Een grote vuurvlinder,

Insektenfauna en Natuurbeheer

 

Ellis, W.N. (ed.) 1989. Wetensch. Mededeling KNNV nr.192

Nawoord (blz. 205-209)

Willem N. Ellis & Jan Krikken

Met toestemming gereproduceerd (zonder literatuurlijst)

Hoewel dit symposium vanuit een entomologisch perspectief was georganiseerd, is het goed erop te wijzen dat insekten niet de enige groep van de levende have van deze wereld zijn die in dezelfde mate als insekten bescherming behoeven. Het was dan ook niet toevallig dat in een aantal bijdragen de termen "insekten" en "ongewervelden" door elkaar werden gebruikt. Ongewervelde dieren - slakken en andere weekdieren, spinachtigen, schaaldieren, sponzen, allerlei wormengroepen, enz. - hebben met insekten gemeen dal ze een onafzienbaar aantal soorten tellen, bij het brede publiek geen positieve emotie oproepen en een grote verscheidenheid aan aanpassingen en levenswijzen aan de dag leggen. Door hun meestal geringe lichaamsgrootte zijn ze niet zozeer gebonden aan het landschap en klimaat zoals wij dat ervaren, maar wordt hun milieu veelal bepaald door (in ónze ogen) minieme onderdeeltjes van het landschap, waar het misschien donkerder is, nooit waait, bijna altijd vochtig is en waar het gras hoger is dan voor ons de hoogste bomen.

Hogere planten, vooral bomen en struiken, "ervaren" het klimaat net zoals wij dat doen. Maar een mos of een microscopische alg en de meeste andere zogenaamde "lagere planten" of cryptogamen leven, evenals de "lagere dieren" in een microlandschap. Ook zij komen in grote soortenaantallen voor en worden door het brede publiek niet gezien en nog minder geacht.

Cryptogamen en ongewervelde dieren hebben, ook wat betreft de problematiek van hun bescherming, zoveel gemeen dat de Nederlandse Entomologische Vereniging meent dat het nodig is voor de bescherming van deze ondergewaardeerde levensvormen een aparte overlegstructuur te scheppen waarin alle verenigingen die zich met deze groepen bezighouden zijn vertegenwoordigd.

Bescherming noodzakelijk

Want bescherming van deze "cryptobiota" is zeer noodzakelijk. Natuurlijk is het niet nodig om op deze plaats te benadrukken dat het recht op overleven niet afhankelijk is van de lichaamsgrootte, zelfs niet van onze appreciatie; ook de duizenden soorten van de cryptobiota zijn aan ons gelegateerd. Hun schijnbaar ongemerkt verdwijnen uit de ons omringende oecosystemen verschraalt deze; wat op lange termijn het lot zal zijn van oecosystemen waar het strooisel niet meer door vele honderden, maar door slechts enkele tientallen soorten ongewervelden wordt afgebroken, waar niet tientallen, maar slechts enkele, soorten bestuivers optreden - dat kan geen oecoloog ons met enige zekerheid voorspellen.

Soorten van de cryptobiota kunnen waardevolle indicatoren zijn van de toestand van de ons omringende natuur. Soms indiceren ze ook globale aspecten van ons milieu: niet eenvoudig te analyseren, maar met een niet minder betekenisvol signaal; zie voor een voorbeeld daarvan de bijdrage van Brakefield aan dit symposium. Andere soorten geven informatie over een welomschreven deel van de ons omringende natuur; de bijdragen van Wasscher en Geene illustreren dit. Indien dergelijke soorten informatie geven die op een andere wijze niet verkregen kan worden (Hoegen benadrukt terecht dat alles zijn prijs heeft, ook natuurbeheer) dan kan het volgen van monitorsoorten een goedkope en snelle wijze zijn om de toestand van een beheersobject te beoordelen.

De soorten van de cryptobiota hebben ook een esthetische en wetenschappelijke betekenis. Ze vornen een archief van de evolutie, van een veelvoud aan biologische strategieën en aanpassingen, van structuren en chemische verbindingen. Ze vormen ook de basis waarop een verdere evolutie moet voortbouwen.

Vormen van bedreiging

De bedreiging van onze cryptobiota is een draak met veel koppen, maar twee van de belangrijkste elementen komen duidelijk naar voren in de bijdragen aan dit symposium: de verlaging van het grondwaterpeil en de versnippering van ons landschap.

Het eerste is een typisch Nederlands probleem. Onze flora en fauna is er grotendeels een van vochtige en natte milieus. Verlaging van het peil van het grondwater ten gerieve van de landbouw is helaas geen lokale ingreep, maar een aantasting van een heel landschap met al zijn historische en natuurhistorische waarden. De artikelen van Decleer, Van Huizen en Hulsebos laten zien dat dit zich ook onverbiddelijk vertaalt in een verlies aan biologische diversiteit.

De versnippering van het landschap is veeleer een mondiaal probleem. Versnippering, eilandvorming, is des te bedreigender voor een soort naarmate deze minder tot actieve verspreiding in staat is. De bijdragen van Ten Haken, Mabelis, e.a. en Soesbergen e.a. laten duidelijk zien hoe sterk allerlei ongewervelden diersoorten reageren op een verbrokkeling van hun leefmilieu. Het artikel van Den Boer brengt een zo mogelijk nog benauwender boodschap: zelfs de soorten die zich wèl goed kunnen verspreiden komen thans in moeilijkheden. Deze soorten hebben populaties die van nature niet langer dan enkele jaren leven; het uitsterven van populaties werd tot nog toe gecompenseerd door kolonisaties, maar nu de geschikte woonplaatsen te ver uiteen liggen wordt deze compensatie steeds onvollediger.

Er zijn meer vormen van bedreiging. Eén ervan, die alleen bij Decleer duidelijk naar voren komt, maar bij veel auteurs als ondertoon in hun verhaal doorklinkt, is het negatieve gevolg van grootschalige en met nietsontziende zorgvuldigheid uitgevoerde ingrepen. Dat kan zijn maaien (zie daarover ook het artikel van Koster), maar ook branden, afplaggen of te intensief begrazen van aaneengesloten oppervlakten, afvoeren van al het dode hout, het volledig schonen van sloten. Onze maatschappelijke normen eisen perfectie en volledigheid en onze werktuigen maken dat mogelijk, maar voor de levende have is het dodelijk.

Het is niet verwonderlijk dat de meeste bijdragen in deze bundel de fauna van natuurterreinen als onderwerp hebben. Toch bestaat een aanzienlijk oppervlak van ons land nog uit een soort niemandsiand dat geen natuurterrein is, maar nog niet helemaal tot asfalt of cultuurland kan worden gerekend. Het belang van deze terreinen, vooral wegbermen, spoordijken, oevers van kanalen en sloten, parken e.d. is wegens het grote oppervlak ervan zeer aanzienlijk. Omdat maaien hier de meest voorkomende beheersvorm is, is een verbetering van het huidige, uiterst nauwgezette en destructieve, maaibeheer zeer noodzakelijk.

Inventarisaties

Als in het verleden reeds niet zoveel in ons land zou zijn verzameld en geïnventariseerd, zouden we geen enkele basis hebben om de huidige achteruitgang in diversiteit van de cryptobiota te beoordelen. Eigenlijk, zeggen we nu, hadden nog veel meer gegevens kunnen gebruiken. Daarom zijn inventarisaties, als waarvan De Rond, Lam en Jansen verslag doen, ook nu nog steeds broodnodig.

Met weinig extra werk kan het rendement van inventarisaties sterk worden vergroot. Een nauwgezette rapportage, met tenminste een gedetailleerde vermelding van de vindplaats en oecologische omstandigheden, is een eerste vereiste. Maar ook bestaat het gevaar dat "gewone" soorten onvermeld blijven. Hoe onjuist dat is blijkt meestal pas een mensenleven later, wanneer die gewone soort misschien ernstig bedreigd is geworden. En vooral is er de begrijpelijke fout dat inventarisatieverslagen zó worden geschreven dat alleen gespecialiseerde insiders iets mee kunnen aanvangen. Veel te weinig begrijpen entomologen en andere specialisten de noodzaak om de waarnemingen zó te presenteren dat een beheerder, met zijn specifieke maar veel bredere kennis van zaken, er mee uit de voeten kan. In de "Handleiding voor de verslaglegging van entomologische inventarisaties" die in 1987 door de Commissie voor Inventarisatie en Natuurbescherming van de NEV (de CIN) werd verspreid, wordt een en ander uitvoeriger besproken dan hier mogelijk is.

Een gedegen inventarisatie is een titanenwerk; zelfs wanneer er slechts één groep wordt bestudeerd dan nog vraagt een inventarisatie verschillende, niet zelden vele, mensjaren. Het huidige tempo van natuurontwaarding is zo hoog dat in vele gevallen niet gewacht kan worden totdat alle in aanmerking komende terreinen ook maar enigermate diepgaand zijn geïnventariseerd. De uit nood geboren oplossing waaraan door de CIN thans wordt gewerkt is het aanleggen van een lijst van terreinen waarvan het vermoeden bestaat dat ze zo'n hoge waarde hebben dat ze eigenlijk diepgaand zouden moeten worden geïnventariseerd. Terreinregistratie, zoals door Van Dijk beschreven, kan soorten in ons land redden door tijdig op de terreinen waar ze nog in aantal voorkomen een figuurlijke rode vlag te plaatsen.

Beheer gericht op de cryptobiota

Zojuist is geschreven over de wenselijkheid dat inventarisatierapporten niet blijven steken in onbecommentarieerde lijsten van soorten, maar ook concrete aanbevelingen moeten bevatten voor het beheer. We willen daarop in dit stuk geen uitzondering maken, en enkele, uiteraard heel algemene, woorden wijden aan de vraag hoe op het niveau van het terreinbeheer verbeteringen kunnen worden aangebracht die de cryptobiota ten goede komen.

Beantwoording van die vraag is niet zomaar een vanzelfsprekendheid. Het gaat niet aan — op zeer veel plaatsen in het symposium is dit al gezegd — om te verwachten dat een beheer, dat de diversiteit van bloemplanten en gewervelde dieren optimaliseert, automatisch ook optimaal is voor de cryptobiota. Het beheer ten behoeve van de cryptobiota is anders dan — zij het normaliter niet strijdig met — het beheer dat gericht is bloemplanten en gewervelden.

Daar komt bij, zoals door Zeegers & Van Veen wordt benadrukt, dat het evalueren van het beheer fundamenteel moeilijker wordt naarmate de organismen waarover het gaat een kortere levenscyclus hebben. De kans wordt dan snel groter dat de populatiedichtheid van generatie tot generatie zo sterk en chaotische varieert dat het verband met een beheersmaatregel niet meer is terug te vinden.

Van het grootste belang voor de cryptobiota is dat beheerders en beleidsmakers microbiotopen als zodanig leren herkennen en waarderen. Zoals hierboven al is gezegd, leeft de cryptobiota in een andere wereld dan de onze. Maar tijdens het opstellen en uitvoeren van beheersmaatregelen doen we maar al te vaak alsof een terrein alleen maar bestaat uit ónze wereld, alleen onze dimensies heeft. De CIE en Lefeber benadrukken bijvoorbeeld beiden de grote waarde van zoiets nederigs als hekpaaltjes.

Microbiotopen worden het beste gespaard, en zelfs gecreëerd, als men als vaste beheersrichtlijn zou kiezen om (bijna) elke beheersmaatregel voor slechts 90 procent uit te voeren. Zo'n beheer schept een marge van overhoekjes, ongemaaide terrein gedeelten, niet geruimde bomen, ongeschoonde gedeelten van sloten, ongekapte elzenopslag, beschaduwde beekoevers, onverharde delen van parkeerplaatsen, waar de cryptobiota het element van variatie vindt bij de gratie waarvan ze bestaat. Eigenlijk geldt deze stelregel niet alleen voor het behoud van microbiotopen. Als een natuurreservaat, per defmitie een eiland, voor de volle honderd procent zouden beheren volgens één star beheersplan, dan verdwijnen de soorten waarin in het plan niet is voorzien — en dat zij er vele.

Moller Pillot benadrukt tenslotte het tijdsaspect, een vaak vergeten element, dat kenmerkend is voor organismen met een korte levenscyclus; de meeste elementen van de cryptobiota, maar ook bijvoorbeeld eenjarige bloemplanten. Een vaste plant, of een boom, overspant in zijn leven vele jaren, en is aangepast aan het gemiddelde, én de extremen, die zich in zijn milieu tijdens heel zijn leven manifesteren. Veel soorten van de cryptobiota verkeren een belangrijk deel van één jaar in een ruststadium, en "bestaan" gedurende slechts enkele weken actief. De cryptobiota leeft niet alleen in een andere ruimte, maar ook in een ander tijdsperspectief dan wij. Instabiliteit van het milieu heeft in dat andere perspectief een veel ingrijpende effect.

De overheid

Het is misschien goed om op deze plaats ook te onderzoeken op welke wijze de overheid het behoud van de cryptobiota kan stimuleren.

Een van de eerste zaken die dan naar voren komen is dat de overheid wel eens meer waardering kon opbrengen voor het werk dat door liefhebbers wordt verricht — dat legioen van leden van de jeugdbonden, de KNNV, NEV, de Malacologische Vereniging, waaruit bijna altijd de uitvoerders van inventarisaties worden gerecruteerd, en de honderden vrijwilligers die zich metterdaad inzetten voor een ondersteuning van de meestal onderbezette professionele beheersformaties. De Rond, Lam, Jansen, Brugge, Flint & Grotenhuis en Bouvy beschrijven activiteiten die hieronder vallen. Het mag niet voorkomen dat serieuze amateuronderzoekers zonder gegronde redenen de toegang tot terreinen wordt geweigerd — daarmee snijden de terreinbeheerders uiteindelijk in eigen vlees.

Een gerichte stimulering vanuit de overheid van serieus amateur- wetenschappelijk werk, bijv. door steun aan de desbetreffende verenigingen en hun activiteiten is ook om andere reden sterk aan te bevelen. Naarmate de vacantiegewoonten in het algemeen meer en meer op het verre buitenland gericht zijn, Nederland meer en meer zijn biologische rijkdom verliest en tegelijkertijd de resterende natuurterreinen gewoonlijk niet meer zomaar toegankelijk zijn voor iemand met een insektennet, wordt het ook steeds minder vanzelfsprekend dat een geïnteresseerde amateur zich met Nederlandse terreinen blijft bezighouden. Binnen de NEV nemen wij deze vlucht naar het buitenland duidelijk waar. De overheid moet zich er goed van bewust zijn dat de paar betaalde biologen die op dit terrein werkzaam zijn onmogelijk het werk van de amateurs zullen kunnen overnemen.

Amateurs tenslotte zijn degenen die ook in brede kring de waardering voor de natuur moeten dragen. En bescherming zonder waardering heeft geen kansen, ook al bestaan er voor die bescherming nog zulke gewichtige rationele en juridische gronden.

Oecologische infrastructuur

Een ander aspect van de verantwoordelijkheid van de (landelijke) overheid in de bescherming van de cryptobiota is de zogenaamde oecologische infrastructuur. Den Boer stelde al boudweg dat vergroting van natuurterreinen de enige reële mogelijkheid is om de resterende cryptobiota in ons land te behouden. Wij wezen dat die vergroting er niet, althans niet voldoende zal komen, en we hebben de bodem van het dal van de biotische armoede dan ook nog geenszins bereikt. In het volle besef dat het geen volledige oplossing is menen ook wij dat het verbinden van natuurterreinen door stroken met een zoveel mogelijk natuurlijk karakter — en desnoods verstandig beheerde wegbermen, spoorbermen en kanaaloevers — als planologische noodzaak zou moeten worden beschouwd.

Soorts- bescherming

Het is ons niet onbekend dat de overheid hoopt te redden wat er te redden is door lijsten aan te leggen van beschermde soorten. Men realiseert zich echter wel dat nooit alle werkelijk bedreigde elementen van de cryptobiota op deze lijst zouden kunnen worden geplaatst, maar men gaat ervan uit dat deze soorten beschermd zullen worden in het kielzog van de wèl opgevoerde soorten, die dan bij voorkeur mooi, groot, en bij een breed pubkiek bekend zouden moeten zijn.

Wij verwachten weinig heil van deze plannen. Niet alleen is de geschakeerdheid in levenswijze bij de cryptobiota dusdanig groot dat er weinig kans bestaat dat soorten in het kielzog van andere zullen passen. Het bestaan van een lijst "verboden" planten en dieren zal amateurs in het veld bij het publiek stigmatiseren, en eerder dan het stimuleren van de amateurs in hun activiteiten, zal het leiden tot hun demoralisatie. En last but not least zal een dergelijke lijst bij het publiek het beeld scheppen van een Nederlandse biota, waarvan slechts dat rijtje soorten, dat op de lijst staat, bedreigd is of althans het beschermen waard.

Het ware ons liever als er aandacht zou bestaan voor de urgenties die wij hierboven hebben opgesomd: meer waardering voor de activiteiten van de amateurs, vergroting van de reservaten, verbetering van hun onderlinge samenhang, een minder verwoestend beheer van halfnatuurlijke vegetaties en een creatiever beheer van natuurlijke terreinen.

W.N. Ellis Instituut voor Taxonomische Zoölogie
afd. Entomologie
Plantage Middenlaan 64 1018 DH Amsterdam

J. Krikken Rijksmuseum van Natuurlijke Historie Postbus 9517 2300 RA Leiden